Na de bewaarperiode bij de Zusters was het dan zover. Ik was oud genoeg om naar de lagere school te gaan. Mijn oma was hoofdleidster op een kleuterschool geweest en had me al een beetje wijs gemaakt in de wereld van cijfers en letters. Dat maakte de stap minder groot. In ieder geval niet zo groot als die “mannen” uit de hogere klassen. Bovendien kende ik de meester waarbij ik in de klas kwam al een beetje. Zijn achtertuin grensde aan het voetpad waarlangs wij de achterkant van ons huis konden bereiken. Hij maakte altijd een praatje als hij in zijn tuin bezig was met mijn begeleider van dienst, mijn vader of moeder.
Het was een streng gebeuren in de klas. Je mocht eigenlijk niet meer dan luisteren en opdrachten uitvoeren. In de gang naast de toiletten hing een vreemde, onaangename geur. Het schooljaar startte op 1 april en dat was geen grap. Eigenlijk was er nooit een grap. Die hoorden niet bij de nieuwe wereld die je was binnen getreden. Wat ik wel mooi vond waren de rijen vol met sommetjes op het bord, die je moest maken. Prachtige rijen, met stijl en precisie. Voor de rest was het een saaie boel, totdat een klasgenootje, uit Heille, plots met luide stem door de klas riep: “Miejister, ‘k moen schitten”. Een aardbeving van gevoelens spoelde door mijn lijfje. Zelfs op die jonge leeftijd wist iedereen al dat dit niet op het randje, maar recht in het ravijn was. De stilte was oorverdovend, alle blikken waren gericht op de miejister. Die stond op vanachter zijn op een verhoogje staand bureau en liep naar de roeper. De dreiging was nauwelijks op te houden. Kalm sprak onze meester: “Kom maar even mee, Jan, ik wijs je wel waar de toiletten zijn. Verbazing, gemengd met opluchting, verving enigszins de schrik toen de rijzige gestalte en het kleine manneke de klas verlieten. Ook tijdens de afwezigheid van de meester bleef het doodstil. Ieder moment konden de kreten van pijn en geweld ons bereiken. Maar de meester kwam rustig binnen en met een “Wie naar het toilet wil, moet zijn vinger opsteken. Is er al iemand klaar met de sommen?” Even later kwam Jan weer binnen. Zichtbaar opgelucht.
Na twee jaren bij dezelfde meester kwam ik bij een andere meester. Ook niet het type van “laten we eens goed lachen”. Er werd hard gewerkt, alsof daarmee een plaatsje in de Hemel werd verdiend. Een bezoek aan het toilet kostte een kwartier nablijven. De oorlog, die nog in het hele dorp nadreunde, kwam vaak ter sprake. De meester vertelde daar met vuur over. Onze oosterburen waren niet zijn vrienden, maar dat hoorden we toen overal, dus dat was niet nieuw. Maar de verhalen waren spannend. Soms droomde je er ’s nachts van.
De laatste twee jaar had ik twee meesters. De oude meneer die met pensioen zou gaan aan het eind van het schooljaar en in de zesde klas kregen we een jonge meester. In een nieuwe school. Het schijnt dat de twee overgebleven oude meesters liever zelf hoofd van de school waren geworden. Maar waar twee honden vechten om een been, loop de derde er ras mee heen. Een spreekwoord uit het boek was realiteit geworden. In de verte zag ik in gedachten al de HBS, waar ik, na een toelatingsexamen, naar toe zou gaan.
Freddy Klooté